Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7469

Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304815/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 februari 2003 heeft de gemeenteraad van Utrecht, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 januari 2003, het bestemmingsplan "Blauwkapel" vastgesteld.


Uitspraak

200304815/1. Datum uitspraak: 25 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], 2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 februari 2003 heeft de gemeenteraad van Utrecht, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 januari 2003, het bestemmingsplan "Blauwkapel" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 juli 2003, nummer 2003REG001461i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 21 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 12 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2003, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brieven van 19 augustus 2003, 29 augustus 2003 en 10 oktober 2003. Bij brief van 12 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2004, waar appellante sub 1, in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door G.J. van Ekris, gemachtigde, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door G.A. de Mello, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Namens de gemeenteraad zijn verschenen W.C.F. van Gelder en J.G.A. Stel, ambtenaren van de gemeente. 2.    Overwegingen 2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.    De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het beroep van [appellante sub 1] 2.2.    Appellante heeft geen zienswijze tegen het ontwerp-bestemmingsplan ingebracht bij de gemeenteraad en evenmin bedenkingen tegen het vastgestelde plan ingebracht bij verweerder.    Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-bestemmingsplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en een tegen het vastgestelde bestemmingsplan bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze en bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich, voorzover hier van belang, voor.    Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellante gestelde omstandigheid dat het huis-aan-huisblad "Ons Utrecht" niet bij haar wordt bezorgd. Uit de stukken blijkt dat de kennisgeving als bedoeld artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, aanhef en onder a, en 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, heeft plaatsgevonden door voorafgaande publicatie van de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan en het vastgestelde bestemmingsplan in de Staatscourant en in het huis-aan-huisblad "Ons Utrecht". De Afdeling is van oordeel dat hiermee is voldaan aan de hierboven genoemde wettelijke voorschriften. Appellante had derhalve tijdig op de hoogte kunnen zijn van de mogelijkheid een zienswijze en bedenkingen in te dienen. De omstandigheid dat het adres van appellante in een aangrenzende gemeente is gelegen, waar het huis-aan-huisblad "Ons Utrecht" niet verspreid wordt, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Gezien de omstandigheid dat appellante eigenaar is van gronden in het plangebied, had het op haar weg gelegen zich op andere wijze op de hoogte te houden van de onderhavige bestemmingsplanprocedure.    Evenmin is een rechtvaardiging gelegen in de door appellante gestelde omstandigheid dat zij niet persoonlijk op de hoogte is gesteld van de tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan en van het vastgestelde bestemmingsplan. In de Wet op de Ruimtelijke Ordening, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van deze terinzageleggingen. Voorts bevat de brief van de dienst stadsontwikkeling, stedenbouw en monumenten, sectie juridische zaken, van de gemeente Utrecht van 24 juli 2001 anders dan appellante stelt niet de toezegging dat zij van het verloop van de bestemmingsplanprocedure persoonlijk op de hoogte zou worden gehouden. In deze brief wordt juist uitdrukkelijk verwezen naar de aankondiging van de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan in "Ons Utrecht" en de Staatscourant.    Het beroep is mitsdien niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellanten sub 2] 2.3.    Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit goedkeuring onthouden aan de zinsnede "met uitzondering van prostitutie" in de begripsbepaling "dienstverlening" in artikel 2 van de planvoorschriften. Daartoe heeft hij overwogen dat niet op basis van ruimtelijk relevante overwegingen en criteria is gemotiveerd waarom in de begripsbepaling "dienstverlening" prostitutie is uitgezonderd. 2.4.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte aan voornoemde zinsnede goedkeuring heeft onthouden. Zij achten de vestiging van een seksinrichting in het plangebied ongewenst. 2.5.    De Afdeling overweegt dat het begrip "dienstverlening" niet voorkomt in de planvoorschriften betreffende de bestemmingen die zijn toegekend aan de in het plan begrepen gronden. De zinsnede "met uitzondering van prostitutie" in de begripsbepaling "dienstverlening" in artikel 2 van de planvoorschriften is daarom niet van betekenis voor de vraag of de aan de gronden in het plangebied toegekende bestemmingen een seksinrichting toelaten. Appellanten kunnen mitsdien met hun beroep niet bewerkstellingen hetgeen zij beogen. Gelet hierop mist het beroep processueel belang, zodat het niet-ontvankelijk is. Proceskosten 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, mr. P.J.J. van Buuren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton    w.g. De Groot Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004. 210.